Autarkeia geeft nu al enige tijd pas afgestudeerden van de bachelor of master de ruimte om hun scriptie te presenteren in de vorm van een lezing. Afgelopen maandag 17 september heeft Jonathan Steinebach in deze context een voordracht gegeven waarin het wetenschappelijke en het alledaagse dichter bij elkaar werden gebracht.
Het vertrekpunt van de thesis was de theorie van Wilfrid Sellars over de ‘manifest image’ en scientific image’. Vrij vertaald: de manifeste en wetenschappelijke verbeelding. Van deze ‘verbeeldingen van de mens in de wereld’ beschouwt de manifeste de wereld zo zoals deze zich voordoet aan de mens. Deze alledaagse werkelijkheid staat in contrast met de wetenschappelijke verbeelding van de werkelijkheid. De wetenschap postuleert namelijk allerlei entiteiten die een belangrijke rol spelen in de wereld, maar die we normaal niet kunnen waarnemen. Denk aan atomen, quarks en higgsbosonen.
Natuurlijk zit er ook in de manifeste verbeelding een wetenschappelijke component. Maar dat maakt ze nog niet verenigbaar. Zoals we in het alledaagse leven bepaalde fenomenen beschrijven, zoals het vallen van een object of de aantrekkingskracht van magneten, gaat vaak tegen de principes van de natuurwetenschap in. Tegelijkertijd doen natuurwetenschappelijke verklaringen niet altijd recht aan onze alledaagse ervaringen. Omdat beide typen verbeeldingen van grote toegevoegde waarde zijn, maar niet verenigbaar, is het de taak van de filosoof om ze bij elkaar te brengen.
Steinebach vertelt dat een dergelijke vereniging van de twee verbeeldingen altijd gepaard zal gaan met een aantal uitdagingen. Sellars brengt zelf twee problemen naar voren.
De eerste betreft qualia, de kwalitatieve aspecten van ervaringen, die niet door de wetenschappelijke verbeelding verklaard kunnen worden. Wanneer we bijvoorbeeld een rood object waarnemen is, vertelt geen enkel deeltje van dat object ons waarom wij het als rood zouden ervaren. Een zoektocht in ons brein en de neurale activiteit ervan zal ook op niets uitdraaien. Er is niets te vinden dat ons uiteindelijk wijzer maakt over de ‘ervaring van rood’.
Het tweede probleem dat door Sellars wordt aangehaald is dat van de intentionaliteit; van onze gedachteninhouden. Onze gedachten gaan altijd ergens over; wanneer we denken, denken we aan iets. Net zoals qualia zijn deze onderwerpen van onze gedachten niet terug te vinden in ons brein en vormen daardoor een vergelijkbaar probleem voor het verenigen van de manifeste en wetenschappelijke verbeelding. Hierbij komt ook nog het feit om de hoek kijken dat we conceptueel kunnen nadenken en logisch redeneren. Deze vaardigheden stellen ons in staat redenen voor ons handelen te conceptualiseren en overtuigingen te rechtvaardigen. De moeilijkheid voor de wetenschappelijke verbeelding is dat deze wel de oorzaken van een bepaalde overtuiging kan nagaan, maar kan niets vertellen over hoe deze is gerechtvaardigd.
Een derde probleem, dat door Sellars slechts wordt aangestipt, is dat van de Disunity of Science, en staat centraal in Steinebachs voordracht. Het is een kritiek op de overtuiging dat er een hiërarchie van wetenschappen is die impliceert dat hogere orde wetenschappen kunnen worden gereduceerd tot een van de lagere orde. Bijvoorbeeld dat biologie uiteindelijk beschreven kan worden in de termen van de scheikunde en dat zij weer gereduceerd kan worden tot natuurkundige termen. In dit denkkader komen problemen van vertaalbaarheid, significatie, en situationaliteit voor. De individuele objecten van de wetenschappen zijn uiteindelijke altijd geïdealiseerde representaties en daardoor is een vertaling naar een ander niveau altijd slordig. Probeer maar eens de algemene eigenschappen van een poolvos op een biologisch niveau te vatten met de gepostuleerde subatomaire deeltjes van de fysica. Er missen in een dergelijke vertaalstap bovendien richtlijnen voor wat significant is in een bepaalde situatie. Welke scheikundige reacties moet je allemaal meenemen in de beschrijving van een poolvos die op zoek is naar eten? Hoeveel organismen zijn relevant in deze situatie?
Volgens Steinebach doet Sellars deze problematiek te snel van hand door gewoonweg te stellen dat bepaalde disciplines tot de wetenschappelijke verbeelding horen (natuurkunde, scheikunde) en andere tot de manifeste verbeelding (ecologie, economie). Als men de twee verbeeldingen met elkaar wil verenigen moet men aan dit probleem meer aandacht geven. Gezien een reductie tot een eenheid van de wetenschappen niet voor de hand liggend is, is ten eerste deze verdeling niet zo duidelijk als Sellars stelt en moet er een verklaring komen voor de regelmaat en wetmatigheid die in de manifeste verbeelding voorkomen. Het succes en de ontologie van elk van de ‘manifeste wetenschappen’ moet verklaard kunnen worden in termen van de ‘postulationele wetenschappen’.
Omdat deze verklaring niet uit een eenvoudige reductie van entiteiten voort kan komen stelt Steinebach voor om de hulp in te schakelen van Daniel Dennett. De zogenaamde patroonontologie die door Dennett wordt geformuleerd kan een oplossing bieden voor de ‘onvertaalbaarheid’ van de entiteiten van verschillende wetenschappen. Patronen in de wereld bestaan, zijn echt, volgens Dennett wanneer er een beschrijving is die efficiënter is dan het opnoemen van de individuele componenten van het patroon. Wanneer we bijvoorbeeld een schaakbord moeten beschrijven is het efficiënter om het patroon te beschrijven van witte en zwarte hokjes dan elk van de hokjes als zwart of wit te benoemen. Een dergelijk patroon is ook onafhankelijk van een waarnemer: het feit dat iemand geen patroon ziet in een schaakbord wil nog niet zeggen dat het patroon er niet is. De ontologische status die Dennett geeft aan patronen is dus voornamelijk functioneel of instrumentalistisch van aard. Dit maakt de patronen niet minder ‘echt’; ze bestaan daadwerkelijk in de wereld.
De kracht van deze theorie ten aanzien van de problematiek van de Disunity of Science is dat het een oplossing biedt voor de idealisatie van wetenschappelijke entiteiten en het gebrek aan context (situationaliteit). Door wetenschappelijke entiteiten te benaderen als patronen van objecten van andere wetenschappen verwijdert het ruis (irrelevante data) die in de vertaalstap ontstaat, bakent het de context af, en brengt het een relatie tot stand tussen de entiteiten van hogere en lagere orde wetenschappen. Het slaat ook een brug tussen de verklarende kracht van volkswetenschap, manifeste wetenschappen, en postulationele wetenschappen. Als men de fenomenen in de manifeste verbeelding ziet als patronen van de gepostuleerde deeltjes van de wetenschappelijke verbeelding kunnen we de regelmatigheden en de voorspellende kracht van de manifeste wetenschappen verklaren.
Bij het publiek bleven wel vragen bestaan over de precieze ontologische status van de patronen: in hoeverre zijn ze ‘echt’ en is dat een ander ‘echt’ dan bijvoorbeeld de gepostuleerde deeltjes of andere objecten? Dennett laat voor een groot deel deze vragen ook onbeantwoord en Steinebach geeft hierbij ook aan dat het kan uitnodigen tot een epistemologisch relativisme. De basis voor ‘het werken’ van de patronen is namelijk altijd afhankelijk van de herkenning en interpretatie van patronen in de manifeste verbeelding.
Hoewel er dus nog een aantal haken en ogen zitten aan Dennetts patroonontologie wist Steinebach de mogelijkheid van een vereniging van de manifeste en wetenschappelijke verbeelding hiermee wel aannemelijker te maken.